Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8311

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200304558/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Haren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2002, het bestemmingsplan "Haren-Midden" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 mei 2003, kenmerk 2002-18.017/19/A.15, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.


Uitspraak

200304558/1. Datum uitspraak: 19 november 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Haren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2002, het bestemmingsplan "Haren-Midden" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 mei 2003, kenmerk 2002-18.017/19/A.15, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Haren, vertegenwoordigd door W.A. Holtjer, ambtenaar van de gemeente, en [partij]. 2. Overwegingen 2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2. Het plan behelst de planologische regeling voor een gedeelte van Haren en is een herziening van twintig bestemmingsplannen. Het plan voorziet onder meer in de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" voor het perceel [locatie], waar een installatiebedrijf gevestigd is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan gedeeltelijk goedgekeurd. 2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring verleend heeft aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" dat betrekking heeft op het perceel [locatie]. Appellant stelt dat het toekennen van deze bestemming met de daarin voorziene uitbreidingsmogelijkheden in strijd is met de uitgangspunten van het bestemmingsplan, dat deze bestemming een aantasting van zijn woon- en leefklimaat zal meebrengen en dat de betrokken belangen niet op evenwichtige wijze zijn afgewogen. Appellant is van mening dat het bedrijf thuishoort op een bedrijventerrein. Voorts wijst appellant erop dat twee percelen in de buurt geen bedrijfsbestemming gekregen hebben. 2.4. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van de eigenaar van het installatiebedrijf is afgewogen tegen het belang van omwonenden. Als gevolg van de toegekende bestemming ontstaat volgens de gemeenteraad een wenselijker situatie op het perceel, zonder visuele hinder voor de omwonenden. Daarnaast voert de gemeenteraad aan dat het plan bepalingen bevat die onevenredige overlast voor omwonenden zullen voorkomen en wijst hij erop dat het bedrijf zich tevens zal dienen te houden aan de voorschriften krachtens de Wet Milieubeheer. Verplaatsing van het bedrijf is volgens de gemeenteraad geen reële optie. 2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Verweerder heeft de in het kader van het bestemmingsplan mogelijke uitbreiding van het bedrijf wat betreft aard en omvang en wat betreft afstand tot de omringende woningen aanvaardbaar geacht. Ook de mogelijke toeneming van geluids- en verkeershinder heeft hij aanvaardbaar geacht, waarbij hij er evenals de gemeenteraad op gewezen heeft dat het bedrijf in dit opzicht zal dienen te voldoen aan de eisen van de milieuwetgeving. 2.6. Ingevolge artikel 13, lid A, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" bestemd voor gebouwen ten behoeve van een installatiebedrijf dan wel bedrijven die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2, met uitzondering van geluidszoneringsplichtige inrichtingen. Ingevolge artikel 13, lid B, van de planvoorschriften, mogen bedrijfsgebouwen worden opgericht binnen een bouwvlak, met een maximale hoogte van 6 meter. Op de plankaart zijn binnen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" twee bouwvlakken aangegeven, waarvan het grootste een oppervlakte van 10 bij 60 meter heeft. Binnen dit bouwvlak staat in de huidige situatie reeds een loods van 10 bij 25 meter. Ten aanzien van de stelling van appellant dat de in het plan voorziene bouwmogelijkheden zich niet verdragen met het hoofduitgangspunt en een van de speerpunten van het plan, overweegt de Afdeling dat de door appellant genoemde uitgangspunten geen concrete normen bevatten waaraan de in het plan voorziene mogelijkheden getoetst kunnen worden. 2.6.1. Voorts is niet gebleken dat verweerder in zijn besluit onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van appellant. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de door appellant gevreesde toeneming van geluids- en verkeershinder een ernstige aantasting van appellants woongenot zal meebrengen. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het plan geen uitbreiding in de richting van het perceel van appellant mogelijk maakt en de kortste afstand van de perceelsgrens van appellant tot het gedeelte van het bouwvlak waarop deze uitbreiding mogelijk is 32 meter bedraagt. Daarnaast wijst verweerder er naar het oordeel van de Afdeling terecht op dat eventuele geluidshinder door toepassing van de milieuwetgeving tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt. Voorts is van belang dat het plan alleen bedrijven toestaat die in een lage hindercategorie vallen. In verband hiermee heeft verweerder ook geen aanleiding behoeven te zien voor de vrees dat het bedrijf een gevaar vormt voor de veiligheid van omwonenden. Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen concluderen dat de in het plan mogelijk gemaakte uitbreiding wat betreft aard en omvang passend is op deze plaats. De Afdeling volgt appellant derhalve niet in zijn betoog dat het bedrijf gevestigd zou moeten worden op een bedrijventerrein. Dat het plan, zoals appellant stelt, is vastgesteld in strijd met het verbod van willekeur, omdat andere percelen om een bedrijfsbestemming te krijgen moesten voldoen aan criteria waaraan dit bedrijf niet behoefde te voldoen, is ter zitting niet aangetoond en niet gebleken. 2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003. 177-448.